Deze bijdrage werd voorgedragen door Nadia de Vries tijdens de feestelijke lancering van het Madame de Staëlfonds.

In het eerste jaar van onze studies leerden ze ons academische essays schrijven. Het huiswerk was simpel: schrijf een tekst van tweeduizend woorden en gebruik minimaal vijf bronnen. De bronnen moesten uit wetenschappelijke tijdschriften en naslagwerken komen: dit noemden we secundaire bronnen. Primaire bronnen, daarentegen, konden uitsluitend het onderwerp van een analyse zijn. Op zichzelf waren ze nooit een acceptabele lens voor een argument. Onder ‘primaire bronnen’ werden ook literaire teksten gerekend: gedichten en verhalen, romans, memoires. Een literair verhaal, zo leerden ze ons, was nooit het uitgangspunt voor een gedegen analytisch betoog.

Als je een student in de geesteswetenschappen was, leerde je ook over de geschiedenis van het essay. Je docenten schreven je Michel de Montaigne voor, Roland Barthes, Jacques Derrida en Susan Sontag. Wanneer je hun teksten las, viel het je op dat geen van deze auteurs minimaal vijf secundaire bronnen gebruikten. Je vroeg je docenten ernaar. ‘Wanneer mogen wij zonder secundaire bronnen een tekst schrijven?’ Je docenten lachten daarom. ‘Nooit,’ zeiden ze. ‘Tenzij je literair schrijver wordt. Dan mag je alles.’

Wat kunnen literaire schrijvers zeggen over de wetenschap? Ons soort neemt het niet altijd even nauw met empirische feiten. We vinden het belangrijk dat iets mooi klinkt, en dat het de verbeelding prikkelt, en als daarbij iets niet helemaal klopt, is dat niet erg. Schrijvers verzinnen nu eenmaal dingen. We speculeren soms, en generaliseren ook – soms gebruiken we persoonlijke anekdotes als bewijsstukken voor een maatschappelijk fenomeen. Als schrijvers overdrijven we vaak de werkelijkheid. Soms is wat we schrijven belachelijk.

Wanneer je de sociale invloed van literatuur bestudeert, leer je fictieve verhalen wél als een mogelijk bewijsstuk voor de werkelijkheid te zien. Een bedacht verhaal kan bepaalde tendensen in een waargebeurd verhaal verklaren. En anders dan waargebeurde verhalen, is een bedacht verhaal niet per sé gebonden aan de onmiddellijke actualiteiten. Wanneer een verhaal bijzonder goed is bedacht, blijft het voor een lange tijd actueel: neem het boek 1984 van George Orwell, uit 1948, dat in onze tijd van nepnieuws en dwangmatige mediasturing, nog steeds een raamwerk voor de werkelijkheid biedt. Of, recenter, het boek Parable of the Sower van Octavia Butler, dat zich (toevallig) in 2024 afspeelt, maar al in 1993 werd gepubliceerd: in dat jaar speculeerde Butler dat de westerse wereld dertig jaar later (nu dus) een nieuwe ecologische en economische crisis zou ondergaan. In het eerste jaar van de pandemie, toen we massaal naar science fiction grepen om ons vreemde heden te verklaren, belandde het boek opnieuw op de bestsellerlijst van de New York Times.

Deze twee literaire romans zijn beroemde voorbeelden van fictie als waarheidszoekend instrument. Maar fictie, als begrip an sich, kan ook een lens zijn voor andere soorten teksten: teksten die directe invloed hebben op onze materiële werkelijkheid. Volgens literatuurwetenschappers Alice Bell en Marie-Laure Ryan is fictie een werkwoord: een handeling waarmee je ‘mogelijke werelden’ schept. Die werelden beperken zich niet tot literaire media zoals romans, gedichten en theaterstukken. Er zijn ook veel soorten non-literaire teksten waarin we een mogelijke wereld creëren. Denk bijvoorbeeld aan een curriculum vitae, dat we voor elke sollicitatie weer opnieuw bijschaven, omdat ons cv nu eenmaal een mogelijke wereld moet scheppen waarin wij de beste kandidaat voor de baan zijn. Of neem een hypotheekakte, die ergens zelfs inherent fictief is, omdat een hypotheek een mogelijke wereld schept waarin we een huis kunnen betalen. Feitelijk hebben we dat geld helemaal niet, althans, de meesten van ons niet – wij hebben fictie nodig om van onszelf huiseigenaars te maken.

Een wetenschappelijke hypothese is, op een bepaalde manier, ook een vorm van fictie. Het is speculatieve fictie, totdat het wordt bewezen (of ontkracht) als een feitelijke waarheid. In de periode tussen hypothese en feit, wanneer er nog onzekerheid heerst, is literatuur – en kunst in bredere zin – een waardevolle metgezel voor de wetenschap. In een fictief verhaal kun je uitproberen wat je wilt, zonder dat er werkelijke mensen gewond raken en zonder dat er werkelijke markten instorten. Fictie rekt de beweegruimte van de feiten pijnvrij op. Voor sommigen is fictie daarmee decadent: iets wat je jezelf kunt permitteren wanneer je geen rekenschap van de werkelijkheid hoeft te geven. Maar in de context van de wetenschap kunnen we fictie ook zien als een nuttig instrument. Fictie is een lens waarmee we kunnen nadenken over een mogelijkheid, voordat de waarheid van die mogelijkheid er is. Fictie helpt ons, met andere woorden, de grenzen van een mogelijke wereld te zien.

Schrijvers en kunstenaars maken niet altijd realistische dingen. Soms maken ze belachelijke dingen. Maar voor wetenschappers is het belangrijk om te zien wat we in het heden belachelijk vinden, of onvoorstelbaar, omdat het aanwijzingen kan geven voor onze toekomst. De boeken van George Orwell en Octavia Butler werden in het verleden als dystopische teksten gelezen; tegenwoordig gebruiken we ze als case studies in de politicologie, de sociologie en klimaatstudies. Voor wetenschappers geven literatuur en kunst een raamwerk van wat er niet kan, van wat er nog niet kan, en van wat er, domweg, mogelijk is.

 

Gerelateerde artikelen